datum: 5 juli 2018
Met regelmaat wordt in het arbeidsrecht een beroep gedaan op gewoonterecht, bijvoorbeeld wanneer de werkgever jaarlijks een salarisverhoging heeft toegekend of jarenlang een bonus heeft betaald zonder dat dit is gebaseerd op een contractuele afspraak. Op het moment dat de werkgever daar dan mee stopt, claimen werknemers dan dat op grond van gewoonterecht een afdwingbaar recht is ontstaan. Recent heeft de Hoge Raad zich weer eens over dit vraagstuk uitgelaten en daar het volgende over opgemerkt (ECLI:NL:HR:2018:976):
De vraag wanneer uit een door de werkgever jegens de werknemer gedurende een bepaalde tijd gevolgde gedragslijn voortvloeit dat sprake is van een tussen partijen geldende (de arbeidsovereenkomst aanvullende) arbeidsvoorwaarde, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op de zin die partijen aan elkaars gedragingen (en in verband daarmee staande verklaringen) hebben toegekend en in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. Oftewel: het hangt er vanaf. En waar hangt het dan vanaf?
- de inhoud van de gedragslijn,
- de aard van de arbeidsovereenkomst en de positie die de werkgever en de werknemer jegens elkaar innemen,
- de lengte van de periode gedurende welke de werkgever de desbetreffende gedragslijn heeft gevolgd,
- wat de werkgever en de werknemer in verband met deze gedragslijn jegens elkaar hebben verklaard of juist niet hebben verklaard,
- de aard van de voor- en nadelen die voor de werkgever en de werknemer uit de gedragslijn voortvloeien, en
- de aard en de omvang van de kring van werknemers jegens wie de gedragslijn is gevolgd.
Ook hier moet het antwoord (bij gebreke van eenduidige wetgeving) gevonden worden door middel van een holistische benadering, wikken en wegen en dus van de redelijkheid en billijkheid.
Auteur: Bas Westerhout