Terug

Binnenkort meer duidelijkheid over de billijke vergoeding?

Binnenkort meer duidelijkheid over de billijke vergoeding?

datum: 25 juni 2017, update: 30 juni 2017

Voorspelbaarheid en rechtszekerheid waren belangrijke argumenten voor minister Asscher om de Wwz in te voeren. Helaas blijkt in de praktijk dat de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid sedert de inwerkingtreding van de Wwz ver te zoeken zijn omdat nieuwe begrippen zonder eenduidige of nadere toelichting in de wet zijn geïntroduceerd. Zo breken rechters, advocaten en rechtzoekenden sedertdien hun hoofd over de bedoeling van de wetgever bij de uitleg van nieuwe wettelijke bepalingen. In een op 26 juni 2017 gepubliceerde conclusie roept Advocaat-Generaal De Bock de Hoge Raad op de voorspelbaarheid en rechtszekerheid te vergroten door handvatten aan te reiken aan de hand waarvan de hoogte van het in artikel 7:681 BW genoemde begrip “billijke vergoeding” kan worden bepaald.

Naar de mening van de AG zou het volgende houvast kunnen worden gegeven:

  • de billijke vergoeding van art. 7:681 BW dient ter compensatie van de werknemer;
  • deze compensatie heeft betrekking op het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever bij het opzeggen van de arbeidsovereenkomst en heeft daarmee het karakter van genoegdoening voor de werknemer;
  • bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding moet de rechter acht slaan op alle (uitzonderlijke) feiten en omstandigheden van het geval;
  • daarbij kunnen ook de gevolgen van het verwijtbaar handelen of nalaten voor de werknemer een rol spelen;
  • dit betekent dat ook de lengte van het dienstverband en de hoogte van het loon een rol kunnen spelen, zij het dat geen overlap dient plaats te vinden met de gevolgen die forfaitair vergoed zijn met de transitievergoeding (althans: dient de transitievergoeding in voorkomende gevallen in mindering te worden gebracht op de billijke vergoeding);
  • omdat de billijke vergoeding van art. 7:681 BW een alternatief is voor herstel van de arbeidsovereenkomst, kan ook gekeken worden naar de waarde die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had (waarbij discussie mogelijk is hoe die waarde berekend moet worden, zie hierover onderdeel 3B van het cassatiemiddel);
  • de billijke vergoeding van art. 7:681 BW moet níet worden begroot door (uitsluitend) na te gaan welk bedrag voor de werkgever een afschrikwekkend karakter heeft.

Voorts stelt de AG dat het van belang is dat de rechter in zijn beslissing verantwoording aflegt over de wijze waarop de billijke vergoeding is begroot, zij het dat het uiteindelijk gaat om een vergoeding ‘naar billijkheid’.

Tot slot stelt de AG de vraag of de billijke vergoeding moet worden berekend op de voet van de algemene regels van Boek 6 BW en geeft daarbij aan ernaar te neigen die vraag bevestigend te beantwoorden. De AG motiveert dit door op te merken dat het woord ‘schadevergoeding’ weliswaar niet voorkomt in de wettekst, maar voegt daaraan toe dat wanneer het gaat om ‘het bieden van compensatie voor de werknemer’, waarbij ook de gevolgen voor de werknemer kunnen worden meegewogen, er weinig verschil meer is met een schadebegroting op de voet van art. 6:97 BW. Daarin is immers bepaald dat de rechter de schade kan begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, en waarbij de schade ook geschat kan worden.

Het is nu afwachten of de Hoge Raad binnenkort gehoor zal geven aan de oproep van de AG en zal doen wat de wetgever in de Wwz heeft nagelaten.

 

Bron: Parket bij de Hoge Raad 21 april 2017 (conclusie AG)

Auteur: Bas Westerhout

Update: op 30 juni 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de billijke vergoeding geen specifiek punitief karakter heeft. De gevolgen van het ontslag voor de werknemer zijn relevant bij de vaststelling van de billijke vergoeding. Lees verder (link)