datum: 27 maart 2023
Zoals bekend moet de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar is tevens van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen of niet. En zelfs als partijen er beide nadrukkelijk voor kiezen contractueel vast te leggen dat zij geen arbeidsovereenkomst beogen aan te gaan, is uiteindelijk de feitelijke verhouding tussen partijen doorslaggevend en niet de bewoordingen van het schriftelijke contract.
Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt volgende een recente uitspraak van de Hoge Raad af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn:
Bij de beantwoording van de vraag of de werkende zich al dan niet als ondernemer gedraagt, kan worden gekeken naar bijvoorbeeld het al dan investeren in een reputatie, eigen website, reclame, acquisitie, fiscale behandeling, het aantal opdrachtgevers voor wie (gelijktijdig) wordt gewerkt of is gewerkt, onderhandelingsruimte om eigen tarieven, voorwaarden en werktijden te bepalen, exclusiviteit, de mogelijkheid om anderen in te zetten bij de uitvoering, het al dan niet inzetten van eigen hulpmiddelen door de werkende en de duur waarvoor de werkende zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
De Hoge Raad overweegt dat het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, mede afhangt van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht. Als contractueel is bepaald dat de werkende contractueel de vrijheid heeft om al dan niet op het werk te verschijnen of zich contractueel het recht heeft voorbehouden om zich te laten vervangen is, dan is van belang of in de praktijk daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van dit recht. Als de werkende in het algemeen geen aanleiding ziet daar meer dan incidenteel gebruik te maken, dan is dat op zichzelf niet onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Met dit arrest heeft de Hoge Raad opnieuw benadrukt dat partijen weinig baat hebben bij “window dressing”: if it looks like a duck, swimms like a duck and quacks like a duck, then it probably is a duck”.
Auteur: Bas Westerhout
Bron uitspraak: Hoge Raad, 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443