Volgens het hof kunnen de verwijten onder 3 en 4 niet slagen, aangezien van een arbeidsongeschikte werknemer met lichamelijke klachten – werknemer heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat hij ernstige last van zijn schouders had – niet kan worden verwacht dat hij op zijn werk verschijnt. Het hof overweegt daarbij nog dat het vanuit het perspectief van werkgever wellicht begrijpelijk was dat zij haar twijfels had over de ziekmelding tegen de achtergrond van de gebeurtenissen die hebben geleid tot de ziekmelding van werknemer. Echter, dat het in de gegeven omstandigheden juist op de weg van werkgever lag om die (door haar betwiste) ziekmelding eerst te laten toetsen door de arboarts, in plaats van zelf aan te nemen dat van arbeidsongeschiktheid geen sprake was. Dat heeft werkgever niet gedaan. Werkgever heeft juist van werknemer verlangd dat hij op het werk zou verschijnen voor een gesprek, nog voordat hij gezien was door de arboarts. De door werkgever genoemde redenen onder 3 en 4, zoals ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet, kunnen het ontslag dan ook niet dragen. Het hof vervolgt dat omdat uit de ontslagbrief niet blijkt dat iedere reden afzonderlijk kwalificeert als een dringende reden voor ontslag op staande voet, het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
Bovendien, ook de verwijten onder 1 en 2 kunnen volgens het hof niet tot de conclusie leiden dat het ontslag op staande voet in dat geval op goede gronden zou zijn gegeven. Voor deze gronden geldt dat een werknemer in beginsel pas op staande voet kan worden ontslagen wegens het niet opvolgen van instructies of het op onacceptabele wijze communiceren, als werknemer daarop al eerder is aangesproken en voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn gedrag te verbeteren en verbetering vervolgens uitblijft. Hiervan bleek geen sprake.