Een werknemer is al sinds 1978 in dienst als docent bij een scholengemeenschap. Hij zal in 2018 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Die periode maakt hij echter niet vol bij de school: wegens langdurige arbeidsongeschiktheid wordt hij in 2016 met toestemming van het UWV ontslagen. Vervolgens ontstaat een geschil over de transitievergoeding van € 73.541,42 waarop de (voormalig) werknemer aanspraak maakt.
De school voert voor de kantonrechter aan dat de werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding, mede omdat er gezien zijn leeftijd en (volledige en duurzame) arbeidsongeschiktheid geen sprake is van een transitie naar ander werk. Ook staat het gevorderde bedrag niet in verhouding tot het inkomensverlies tot aan de AOW-leeftijd van werknemer. Daarbij geldt dat op grond van de wet geen recht op transitievergoeding bestaat in geval van ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
De kantonrechter gaat deels mee met de redenering van de school. Er is voor wat betreft het gebrek aan arbeidsmarktperspectief “nauwelijks verschil” tussen deze werknemer en een werknemer die wordt ontslagen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het zou “naar regels van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” zijn om daarmee geen rekening te houden. De kantonrechter kent daarom niet de volledige transitievergoeding toe, maar slechts een gedeeltelijke, van € 25.000 ter compensatie van het te lijden inkomensverlies.
In hoger beroep krijgt de werknemer alsnog gelijk. Volgens het hof mag niet worden aangesloten bij de situatie van ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Niet alleen omdat hier sprake is van een andere ontslaggrond, maar ook omdat “geenszins vanzelfsprekend meer is dat iemands dienstverband zonder meer eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd”.
Ook het feit dat bij ontslagen tot 1 juli 2015 de toe te kennen vergoeding op grond van de kantonrechtersformule was gemaximeerd op het bedrag aan inkomensverlies tot aan de pensioneringsdatum, brengt het hof niet op andere gedachten. Bij de invoering van de WWZ is die regel immers niet in de wet terechtgekomen. Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat dit een bewuste keuze van de wetgever was.
Tot slot merkt het hof op dat het inkomensverlies (van ongeveer € 6.000) inderdaad niet in verhouding staat tot de gevorderde transitievergoeding, maar dat de wetgever dit toch echt heeft beoogd. Er is “gekozen voor een forfaitaire vergoeding, die ook verschuldigd is indien er niet of nauwelijks sprake is van kosten in verband met een overgang naar een andere baan of inkomensverlies”. Om die reden is de geconstateerde disproportionaliteit niet onaanvaardbaar en ziet het hof geen reden tot matiging van de transitievergoeding. De school wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 73.541,42.
Bron: Rechtbank Oost-Brabant 13-12-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:7513 en Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13-7-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3263.
Auteur: Siward Lindenbergh