datum: 28 maart 2022
Op 5 december 2019 schreef ik een artikel onder de titel “Terug van weggeweest: de pro forma ontbindingsprocedure”.
Uit een recente uitspraak van de kantonrechter te Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2022:1535) blijkt dat de pro forma procedure nog steeds bestaat, hoewel dit niet uit de uitspraak blijkt, lijkt de enige reden daarvoor toch het veiligstellen van een ZW-uitkering in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens ziekte.
In artikel 45, eerste lid aanhef en, voor zover hier van belang, onder j, van de ZW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (“Uwv”) het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend moet weigeren indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (het Maatregelenbesluit) wordt bij het niet nakomen van verplichting om de uitkeringsfondsen niet te benadelen de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van het vorenstaande neemt een zieke werknemer die tijdens ziekte akkoord gaat met een vaststellingsovereenkomst een groot risico dat een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) blijvend geheel wordt geweigerd.
Voor de inwerkingtreding van de Wwz speelde vergelijkbare problematiek bij het aanvragen van een WW-uitkering. Om die reden werd gebruik gemaakt van de zogenaamde pro forma ontbinding door de rechter. Maar ook toen al stelde de Centrale Raad van Beroep zich op het standpunt dat het betoog van een werknemer dat hij niet verwijtbaar werkloos is te achten omdat de kantonrechter in zijn pro-formabeschikking heeft overwogen dat zijn geen verwijt kan worden gemaakt van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst onvoldoende was, niet alleen omdat reeds uit de beschikking van de kantonrechter bleek dat deze slechts heeft geoordeeld op grond van hetgeen door appellante en de werkgever is gesteld, maar ook omdat het Uwv een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het verrichten van onderzoek. Het Uwv moet namelijk onderzoek verrichten naar hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan een door de ontbinding door de kantonrechter beëindigde arbeidsovereenkomst, teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of de werknemer in strijd heeft gehandeld met zijn voor de aanspraak noodzakelijke wettelijke verplichtingen.
Slechts indien op basis van eigen onderzoek blijkt dat er sprake is van een volhardende opstelling van de werkgever dat de voortzetting van de arbeidsovereenkomst met werknemer niet mogelijk is en de kans van slagen van een inhoudelijk verweer tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever zeer gering, zo niet uitgesloten is, kan werknemer niet worden verweten dat hij zich niet (langer) inhoudelijk tegen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft verzet.
Op grond van het vorenstaande lijkt het al dan niet voeren van een pro forma ontbindingsprocedure niet van betekenis, althans zeker niet van doorslaggevende betekenis, bij de beantwoording van de vraag of een zieke werknemer na het tekenen van een vaststellingsovereenkomst aanspraak kan maken op een ZW-uitkering.
Auteur: Bas Westerhout
Bron uitspraak: Rechtbank Rotterdam, 3 maart 2022: ECLI:NL:RBROT:2022:1535